Jom Hasjoa
18 april 2012
Geachte aanwezigen, In mei 1945 kwam mijn vader met tassen vol voedsel aan bij het huis van zijn zuster, haar man en hun drie zoons in Scheveningen. Het huis was verlaten en leeg. Van de familie was er geen spoor. Zes maanden later zou bericht komen dat het hele gezin was vermoord in Auschwitz en Sobibor. Uiteindelijk bleek van de grote familie van mijn ouders vrijwel niemand teruggekomen. Niet teruggekomen, de woorden vielen vaak in mijn jeugd, een eufemisme dat mij als kind al niet kon misleiden; die doodgewone Nederlandse woorden betekenden iets huiveringwekkends en definitiefs, al kwam de precieze invulling van de betekenis pas jaren later. Jom Hasjoa Oegevoera. De dag van de ramp en de helden. In 1940 waren mijn ouders jong en pas getrouwd. Zoals veel Amsterdamse joden waren hun ouders in de twintiger jaren op zoek naar werk naar Antwerpen getogen. In de nacht van 11 op 12 mei, met de Duitsers voor de poorten van de stad, hebben mijn ouders een vrachtwagen van mijn vader volgeladen met familie en vrienden en zijn zij naar het zuiden gereden. Onderweg besloten sommige vrienden terug te gaan naar Antwerpen waar zij hun bezittingen hadden achtergelaten. Nooit hebben mijn ouders meer iets van hen vernomen. In Vichy Frankrijk werden mijn vader en moeder als buitenlandse joden geïnterneerd en was er even wat rust. Tot de Franse politie de stateloze en Poolse joden in het kamp kwam ophalen; hun reis eindigde in het oosten. Voor mijn ouders die zich geen illusies maakten over wat er daar ging gebeuren, stond vast dat het een kwestie van tijd was tot ook de Nederlandse joden diezelfde weg zouden gaan. Met vervalste paspoorten en valse verklaringen van ernstige ziektes trokken zij met mijn grootvader de Pyreneeën over om tenslotte in Spanje, het Spanje van Franco nota bene, een gastvrij onthaal te krijgen. Met hulp van de Nederlandse ambassade gingen zij aan boord van een boot die hen wegvoerde, westwaarts, zover mogelijk weg van Europa. Het krankzinnige continent, weliswaar de bakermat van een grootse cultuur maar ook de vruchtbare bodem voor beestachtige barbarij. Na weken op zee kwamen zij aan in Jamaica, waar andermaal internering volgde. Daar nam mijn vader medio 1942 dienst in de Prinses Irene Brigade die hem via Canada naar Engeland zou voeren. Vanuit Engeland landde hij met de Brigade in augustus 1944 in Normandië en trok via Frankrijk en België naar Nederland waar de brigade betrokken was bij frontgevechten, met veel verliezen in de eigen gelederen. Zij streed o.a. mee in de slag om Arnhem, die het einde van de oorlog had kunnen betekenen. De brigade bestond uit nog geen 1500 man, Nederlanders uit alle delen van de wereld, waarvan ongeveer 25% joden. Voor de niet-joodse manschappen was dat blijkbaar erg moeilijk. Ik heb heel wat oud-brigadesoldaten horen vertellen dat zij nooit zoveel risjes hadden meegemaakt als in de brigade. Jom Hasjoa Oegevoera. Mijn vader was in de late zomer van 1945 gelegerd in Tilburg waar hij plotseling oog in oog stond met troepen van de Palestijnse Joodse Brigade die rondreden in jeeps met grote Davidssterren. Hij vertelde hoe ontroerd hij was door de aanblik van trotse en sterke joden in een joods leger, met een Mageen Davied op hun schouder. We bestaan nog dacht hij, ondanks alles.
Terug naar mei 1945. Daar liep mijn vader, in uniform, met zijn geweer in de hand, door het grote huis. Met elke stap zonk de moed hem verder in de schoenen. De stilte en de leegte maakten zijn bangste vermoedens waar. Het huis bleek echter niet helemaal leeg te zijn. Hij trof een Duitse soldaat aan die zich in een kast op de eerste verdieping had verscholen. Toen mijn vader zijn wapen op hem richtte riep hij onophoudelijk ‘Mitleid, Mitleid’. Maar ondanks alles kon hij geen dodelijke haat opbrengen jegens deze radeloze soldaat . De Duitser sprong in zijn angst van het balkon en brak zijn been. Mijn vader liet hem naar een ziekenhuis brengen. Mijn jeugd bracht ik door in dat grote huis in Scheveningen, samen met mijn ouders en mijn grootvader. Nu ik zelf grootvader ben vraag ik mij af hoe mijn opa heeft kunnen dóór leven, juist in dat huis waar eens zijn dochter, schoonzoon en drie kleinzoons hadden gewoond. Die niet waren teruggekomen. Mijn jeugd stond wel in het teken van dat verdriet. Maar meer nog stond mijn jeugd in het teken van verzet en weerbaarheid . Vandaag vieren wij Jom Hasjoa Oegevoera. De dag van vernietiging én heldhaftigheid. Mijn vader vertegenwoordigt voor mij de Gevoera, die vandaag evenzeer als de Sjoa wordt herdacht. Hij was geen held en pretendeerde dat ook niet te zijn; meermalen heeft hij mij verteld hoe bang hij was tijdens gevechtshandelingen maar hij deed wat hij vond dat er gedaan moest worden: de strijd met de barbarij moest gevochten worden , en overwinnen was geen keuze maar een diepe verplichting jegens alles wat menselijk was. Hij kon de gedachte niet verdragen dat juist joden daar niet zeer actief in betrokken zouden zijn. Zijn boodschap: gedenk de slachtoffers, maar vóór alles is het onze plicht om zelfredzaam te zijn, voor onszelf op te komen, vertrouw in de allereerste plaats op jezelf en niet te zeer op anderen, op Nederland. Als het er op aan komt, werkelijk op aan komt, zijn er goede uitzonderingen, maar de overgrote meerderheid is op zijn best onverschillig. Wij treuren om onze talloze doden in die onmenselijke slachting. Wij kunnen ze niet tot leven wekken, we kunnen niet uit hun naam spreken en we kunnen al helemaal geen vergiffenis schenken uit hun naam. En we moeten uit hun naam ook geen zinloze excuses eisen. Wij treuren en proberen verder te leven met het verdriet en de intense belediging van ons volk. Maar treuren is niet genoeg. In Tora staat: Kol demei achicha tsoakim alai min ha’adama. Ik parafraseer: Al het bloed van je broeders en zusters schreeuwt ons toe vanuit de grond waar het onschuldig is vergoten. De enige genoegdoening die we hun nagedachtenis kunnen geven is dat wij als joden zorgen dat wij sterk en weerbaar zijn. Sterk in onze joodse identiteit en weerbaar om onze vijanden, die niet aflaten, te kunnen weerstaan. Vijanden in woord en geschrift, aan wie de media steeds meer ruimte bieden. En misschien moeten we daarin vaker zelf het initiatief nemen in plaats van steeds secundair en licht klaaglijk te reageren. Voor de Nederlandse helden zingen wij het Wilhelmus, voor de joden die zich verzetten het Partizanenlied en voor degenen die ons een eigen joods land gaven Hatikwa. Want door hen kunnen wij nog steeds vrij en onverveerd zeggen mir zeinen do, hier zijn wij, nefesj jehoedi homija, onze joodse ziel leeft.
Ron van der Wieken